Wednesday 6 May 2015

Een Caribische reis met J.J. Slauerhoff

Curaçao, het Antillen-eiland in de Caribische Zee, ik ga het verlaten. Ik heb er twee maanden gewerkt bij een krant. Nu wil ik Zuid-Amerika in. Ik wil een wereld ontdekken die ik nog niet ken. Mensen ontmoeten die ik nog niet begrijp.
En misschien zoek ik nog wel meer. Maar dat durf ik nauwelijks hardop te zeggen. In mijn rugzak zitten boeken van Slauerhoff, en dat hoeft niemand te zien.

[Opgediept uit de oude floppydoos, een reisverhaal a.d.h.v. het werk van Slauerhoff, dat ik in 1991 schreef voor literair-cultureel tijdschrift Icarus]

"Nergens vind ik vree, op aarde niet en niet op zee"


Het is een half uurtje vliegen naar Venezuela, maar ik neem de boot. Varen hééft iets. Zeker hier in het Caribisch gebied, waar niet zo lang geleden de piraten nog voeren. En vóór hen de boekaniers met hun brikken en schoeners, de zwarte vlag in top, op zoek naar een koopvaardijschip van de West-Indische Compagnie, of een Spaans galjoen met schatten uit het Inca-rijk.
Ik zou willen inschepen op een kleine tweemaster. Het deinende dek onder mijn voeten, het steunen van het houtwerk, de krakende touwen, het klapperen van zeil. Maar het wordt de ferry, zoals ze hier de grote veerboot noemen. "Vervloekt het onzeewaardig nageslacht", laat Slauerhoff in een van zijn gedichten een oude zeebonk grommen,
dat drijvende salons heeft uitgedacht
En stewards voortgebracht,
Tot koopvaardij bekeerd de laatste kapers.
De veerboot ligt achter in de haven, aan een onverlichte kade. Het is er druk. Ronkende vrachtwagens met Venezolaanse kentekenplaten staan te wachten tot ze aan boord mogen. Gedeukt en roestig zijn ze. Sloeberige chauffeurs hangen uit de portieren en schreeuwen naar elkaar in rauw Spaans. In het licht van koplampen leg ik mijn rugzak neer en ga erop zitten. Ik heb zin in een sigaret, maar het is te winderig om een shaggie te draaien en mijn pakje Marlboro is leeg.
De boot ligt roerloos in het duister. De boeg is omhoog gedraaid. In de gapende mond die te oud is voor tanden, staan bewakers te wachten op niets en houden iedereen nog tegen. Het is een oude schuit, roest breekt door de afbladderende verflaag heen. De naam is onverlicht en amper leesbaar. Almirante Brion, ontcijfer ik. Admiraal Luis Brion, de rechterhand van Simon Bolívar, die Zuid-Amerika bevrijdde van de Spanjaarden. Het is een veel te mooie naam. Een brik als deze moet naamloos zijn baantjes trekken tussen het eiland en het continent.
Het is al tegen negenen, een uur na de officiële vertrektijd, als de vrachtwagens op plotseling nijdig geblaf van de bewakers in beweging komen. Dan mag ik ook aan boord. Drie man tegelijk bestuderen achterdochtig mijn Nederlandse paspoort.
Aan boord stinkt het. Een zware lucht van olie en pek hangt in de bedompte stalen gangen. De trucks die aan boord zijn gereden, laten hun motoren draaien en de verstikkende dieseldampen walmen door openstaande schotten omhoog door het schip.
De buitenlucht lijkt plotseling koel en fris en ik zoek de wind van het voordek op.
Avond was het eindeloost,
Zonne-as doorgloeide 't oosten;
Hete winden roostten 
De krimpende nacht.
Het duurt nog een uur voordat een diep gebrom uit de verre ingewanden van de veerboot opstijgt en een koortsige rilling het schip doortrekt. Dan worden de loopplanken aan boord getrokken en gooien bezwete havenwerkers de trossen met veel geschreeuw los. Traag komt de boot achterwaarts in beweging en de kade glijdt weg. Het water kolkt wit op achter de boeg, dan draaien we traag in een grote boog en de laadklep zakt naar beneden. Als de stompe boeg naar open zee wijst, vallen de motoren stil, om vervolgens brullend en met schijnbaar tergende moeite het gevaarte vooruit te stuwen.
Als de havenlichten voorbij zijn gezweefd, is de duisternis volledig.

Reisromantiek
Ik voel me goed nu ik weer onderweg ben. Handen op de reling, kop in de wind. En toch voel ik die vage twijfel. Waarom moet ik altijd reizen? Is dat alleen maar reisromantiek? Natuurlijk, reizen betekent verre landen ontdekken. En het is een losbreken van het voorbereidend leven in Nederland. Maar het is net zo goed een pijnlijke confrontatie met een vaak schrijnende werkelijkheid. Het is zien wat je niet wilt zien, weten wat je nooit meer kan vergeten. Eenzaamheid in een wereld die jouw taal niet spreekt. Ik heb toch niets om voor te vluchten?
Nog heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd, 
En in haar ogen zag 'k mijn vrede. 
Ik neeg - maar in mij brandde toch het felst 
't Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en rede.
Als ik het winderige dek verlaat en op zoek ga naar een bar, kom ik onvermijdelijk terecht in de loungeroom. Aan de tafels op de linoleumvloer zitten dikke vrouwen onder luid gekijf te pokeren. Kleine kinderen hangen verveeld rond hun moeders. De mannen zitten bij elkaar in een hoek. Nu al een chaos van lege bierblikken.
Ik ga zitten aan een lege tafel en pak de Verzamelde Gedichten van Slauerhoff uit mijn rugzak. Hij fascineert me, al kan ik niet precies zeggen waarom. Zijn taal is te bloemrijk en achterhaald. Zijn stijl overbeladen, op het barokke af. Zijn thematiek is vaak dezelfde: vrouwen, zwerflust en de zee. Als ik veel achter elkaar lees, irriteert het me zelfs. Het is allemaal tè. Maar als ik dan de klanken proef, bevalt me toch de smaak. Strofen blijven hangen, als een droom waarvan je de clou niet meer weet.
Slauerhoff was scheepsarts. Hoewel malaria en andere tropische ziekten hem herhaaldelijk dwongen terug te keren naar Nederland, scheepte hij toch telkens weer in. De zee trok hem, Nederland was hem te klein. Levenslang knaagde in hem een onrust. Hij kon zich niet neerleggen bij de oppervlakkigheid van een wereld die draait om burgerlijke zekerheden en materialisme. Hij zocht iets wat daar bovenuit stijgt, iets wat raakt aan eeuwigheid. Ik herken het wel. Maar wat ik precies herken, moet ergens achter dat woud van woorden liggen.
Bij de bar koop ik een paar blikjes Venezolaans bier. Aiguila heet het. Het is waterig, maar beter dan niets. Terwijl ik af en toe een teug neem, blader ik door de Verzamelde Gedichten. "Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, / Nooit vond ik ergens anders onderdak;" schreef Slauerhoff. Later nam hij dat terug, wispelturig als hij was. Want ook zijn gedichten gaven hem niet wat hij zocht. Zelfs het dichterschap was voor hem een doem, hem toebedeeld door het noodlot. En ik? Ik droom ervan schrijver te zijn.

Onvermogen 
Is het allemaal geen valse droom? Is het niet gewoon een onvermogen om te leven? Het is in elk geval zelfbedrog om te denken dat het geluk 'voorbij de horizon' te vinden is. De personages uit Slauerhoffs gedichten en verhalen, op "vleuglen van verlangen rustloos reizend", komen onvermijdelijk tot het besef dat het geluk dat zij zoeken, nooit kan worden gevonden. Want telkens ontvluchten ze, niet in staat tot een geregeld leven, de vrede en de rust die ze ten diepste telkens najagen.

Ik sla de boeken dicht en drink het laatste bier. Zeebenen heb ik nooit gehad, maar nu deint het dek wel erg. De lucht is zwaarbenauwd en ik moet naar buiten.
De nacht is donker en verrassend kil. Ik rook een laatste sigaret, uitkijkend over de zwarte zee. In de verte verraden enkele lichtstipjes nog waar Willemstad ligt, hoewel we nu al twee uur varen. Het silhouet van het eiland steekt troebel af tegen de hemel. De snelheid van de boot moet laag zijn. Ik reken wat en kom op nog geen tien knopen, acht misschien, hooguit veertien kilometer per uur.
Er is weinig te beleven aan boord en het monotone gedreun van de scheepsmotoren maakt me loom.
Zes mijl uit de kust in 't avonduur, 
peinst hij droef, 
er is geen enkel kansje 
Op een schipbreuk of een avontuur.
Ik besluit te gaan slapen, maar aan dek is het te koud. Binnen is een ruimte waar vliegtuigstoelen staan. Om de twee stoelen maakt een armleuning languit liggen onmogelijk, maar op de een of andere manier vind ik een positie waarin ik redelijk comfortabel lig. Mijn hoofd rust op mijn rugzak, zodat niemand me kan bestelen.
De volgende ochtend word ik om een uur of zes wakker en ik voel me vies. In de bedompte ruimte heb ik flink liggen zweten en mijn t-shirt plakt aan mijn lijf. Mijn haar staat alle kanten op en mijn oogleden zijn dik. Nog niet wakker wankel ik over het gangpad naar buiten en laat de ochtendwind de nevels van de nacht verdrijven. Dan ga ik op zoek naar een wasruimte en vind die ten slotte op het tweede dek. Een zware stank van urine slaat me in het gezicht en ik kokhals. De vloer van de roestige ruimte staat blank en de wastafel is bruin aangeslagen. Ik blijf schoner als ik me niet was.

Pas als ik weer over de reling hang, ontdek ik de contouren van het continent. De asgrauwe kust ziet er onherbergzaam uit. Was ik een piratenkapitein geweest, op zoek naar vers proviand, dan was ik doorgezeild naar een andere kust, meer groen en veelbelovender. Maar ik ben een reiziger, voorlopig veroordeeld tot dit onbekende land dat voor me ligt.

Bogotá
Het is een week of vijf later, als ik met loden benen door een schunnige wijk van Bogotá slenter. Het is een zweterige nacht. De wolken drukken zwaar op de bergen rond de stad. Daklozen scharrelen in het rossige licht door het vuilnis in de goten.
Ik heb Venezuala gezien, de broeierige straten van Maracaibo, de armoedige dorpjes in de heuvels, de jungle en de bergen van de Andes bij Mérida. Ik heb de mensen gesproken die er wonen. Verhalen van lijden en sterven maar nooit meer opstaan.
Er waren dagen in hotsende bussen over onverharde wegen, maar ook dagen waarin niets gebeurde. Ik heb de eenzaamheid gevoeld. Eenzaamheid die méér is dan zomaar een gemoedsgesteldheid. Nu voel ik wrevel en bitterheid, afkeer en melancholie. Een diep verlangen naar wat ongeschonden is.
Dit hier is Colombia. Veel erger nog in armoede en onrecht dan Venezuela. Mensen sterven op straat. Niemand die naar ze omziet in dit land verscheurd door guerrilla en drugsgeweld.

Slauerhoff is lang uit mijn gedachten geweest. Hier komt hij terug. Ik proef nu de bitterheid die hij proefde, ik walg zijn walging en voel zijn wanhoop. Niet dat hij met zoveel worden schreef over wat ik zie. Maar de moeite met de gebroken wereld en het verlangen naar iets beters, die zijn hetzelfde. Hij schreef veel over China, niet om de oriëntaalse romantiek, maar om "de bitterheid van het leven, in China overvloediger gevonden en met meer nuchterheid beleden dan bij ons," zoals hij in een voorwoord bij een dichtbundel schreef.
Innig verlangde hij naar eeuwigheid en zuiverheid. Hij verlangde naar wat hem kon bevrijden.
Wordt het niet hoog tijd 
Geluk door genot te vervangen? 
Bijna veertig en nog bevangen 
In verlangen naar maagdlijkheid, 
Naar zuiverheid, naar rust, naar vrede, 
Naar een tuin aan zeeën blauw, 
Waar een ongerepte vrouw 
Toelaat tussen bredevolle en toch slanke dijen, 
Mij voor eeuwig neer te vlijen 
In oneindige omhelzing, 
Waaraan ook het water deelneemt.
Slauerhoff zocht zijn geluk wanhopig bij vrouwen. In hen herkende hij iets van zijn vrede. In hun liefde iets van zuiverheid. In extase iets van eeuwigheid. Altijd 'iets van', maar nooit volledig.

Geen troost 
In 1930 trouwde hij een Oostenrijkse balletdansers, Darja Collin, over wie hij schreef:
Kon ik eenmaal toch jouw dans weergeven, 
In een van het woord bevrijd gedicht, 
Eenmaal even vrij en lenig zweven 
Als jij in de lucht en in het licht.
Vijf jaar later werd het huwelijk ontbonden.
Liefde is alleen elkander droef verdragen 
Als vrouw en man:Twee vijanden die toch elkander schragen 
Zo nu en dan.
Een relatie is geen vrederijk, maar vaak een voortdurend vechten om te behouden wat is gewonnen.
Erotiek bevredigt evenmin het geluksverlangen. De extase, die zo dichtbij perfectie komt, is kortstondig en dus in strijd met wat Slauerhoff najaagde. Hij zocht juist de aardse beperkingen van ruimte en tijd te ontstijgen.
Geen troost geeft lichaamspracht; 
De volledige naaktheid 
Is niets dan een glanzende klacht 
Om groter volmaaktheid
"Dat de vrouw in de gedichten van Slauerhoff welsteeds als het eindpunt van de zoektocht naar geluk wordt gezien, maar dat dit eindpunt toch nimmer bereikt wordt, is, kortweg, het gevolg van de onmogelijke eisen die gesteld worden," lees ik bij criticus Willem van der Paardt. "Want van de vrouw naar wie de liefdesgevoelens uitgaan, wordt niet minder gevraagd dan totale overgave en onderwerping, volstrekte aanhankelijkheid, onvoorwaardelijke trouw en in feite: een ongereptheid van metafysische aard."
Geen vrouw kan daaraan voldoen. En al kon ze het, het blijft onmogelijk in de liefde het volstrekte en absolute te bereiken, en vooral: vast te houden.
Na de feesten 
Van het vlees 
Keert de geest en 
Rijst de vrees:

Deze extase keert niet weer. 
't Licht doet dwaas en 
't Leven zeer.
Bogotá komt op me af. Omstrengelt me in een vunzige kramp die ik niet wil. In deze buurten druipt de lust van muren als zweet van mijn lichaam.
Hoeren loeren uit sloppen als ratten uit 't riool.
Een meisje komt op me af, de schouders ver ontbloot. Ze is mooi, nog niet verlept en afgeleefd. Hoe oud is dat kind, zeventien hooguit. "Senor, gusta l'amor?". Ik weer haar af, maar ze houdt aan en laat haar truitje verder zakken. Hoe wanhopig was Slauerhoff toen hij het bij hoeren zocht?
Bij haar die achter iedre haven wacht 
- Altijd een andre en toch steeds dezelfde - 
Wordt ons heimwee tijdlijk ter dood gebracht.
Ik weet geen raad met de situatie en stap zo vastberaden mogelijk door. Het meisje smijt een stortvloed aan Spaanse scheldwoorden in mijn nek en vanuit een portiek fluiten mannen me minachtend uit.

De zee
Drie weken na Bogotá sta ik weer aan de Caribische kust. Na de drukkende atmosfeer van de binnenlanden is de zee een verademing. De eeuwige passaat, de zilte schittering van golven, de fregatvogels die hoog langs de hemel zeilen, alles heeft iets bevrijdends. Wijdse oceanen, die vanaf de grondlegging der aarde op vreemde kusten in rollen en breken, hebben een zweem van oneindigheid en tijdloosheid.
Twee etmalen bivakkeer ik in de uitgestrekte duinen aan de Venezolaanse kust. Overdag zwem ik in de bulderende branding en verbrand ik in de felle zon. 's Avonds overpeins ik de reis, m'n avondeten-uit-blik pruttelend boven het kampvuur van wrakhout en aangespoeld bamboe. Zwijgend neem ik afscheid van Zuid-Amerika.

Dan ga ik weer scheep aan boord van de Luis Brion. De boot die me op de heenweg zo vreselijk goor en onveilig scheen, is nu al bijna het veilige thuis van de Nederlandse Antillen. Het lijken dezelfde lijvige vrouwen te zijn die, met dezelfde jengelende peuters aan hun rokken, pokeren aan de tafels in de loungeroom. Dezelfde dronken mannen in dezelfde hoek. Ik vind ze nu niet meer afstotelijk, ze hebben iets vertrouwds.
Ik dwaal over de trappen en de dekken en installeer me op het verlaten topdek.
De zon staat groot en vaag, een ronde damp, te branden.
Maar niet lang meer, dan daalt ze in de golven en wordt het nacht rondom.
"De eenzaamheid stelt hier niet meer teleur," lees ik bij Slauerhoff. Hij projecteerde al zijn tot mislukken gedoemd verlangen op de oceanen. Als liefde en erotiek het geluk niet konden brengen, is telkens weer de zee zijn toevluchtsoord. Eeuwigheidsverlangen, drang naar zuiverheid en erotische drift, alles valt samen met de oneindige watervelden van de oceanen.
Hier moest je zijn, woest mee te gaan 
Met dat breed gelaten zwaaien 
Van de boeg - in 't wijde waaien, 
dat uit het ruim van over zee aan 
Ons, vogelvrij, voorgoed ontheemdt 
Aan alles wat naar aarde zweemt.
Ik ben moe, mijn hoofd duizelt van de vreemde wereld om mij heen. Ik verlang naar de veiligheid van dromen, de innige omhelzing van een bed. Ik knoop mijn in Colombia gekochte hangmat aan de reling en kruip in de slaapzak. Het is een zeldzaam behaaglijk en vredig moment, zachtjes schommelend boven het deinende dek. Het ruisen van het boegwater en de schittering van nachtelijke golven. Een ongewoon heldere sterrenhemel boven de Caribische zee, alsof engelen kaarsen branden voor verloren zielen op zee.
Straks als ik wakker word met het zilt op mijn lippen, zal Aruba aan de horizon zijn verschenen. Ik ging op reis zonder te weten wat ik zocht. Nu ik bijna weer in Nederland ben, weet ik niet of ik heb het gevonden. Heb ik iets meegenomen, of heb ik verloren wat ik had?
Een trieste zwaarmoedigheid verdrinkt de laatste romantiek van het reizen. Nu begrijp ik eindelijk het zwarte verlangen van Slauerhoff. Woorden die me eerst morbide schenen, slaan hun haken diep en voorgoed in mijn gedachten:
Naar een groot koud geluk wil ik ontvlieden, 
In een klein zwart schip dat geen land meer bezeilt, 
Om, alleen met de golven die niet meer loven en bieden, 
Onder de waatren die alom stilte gebieden, 
In te gaan tot een dood diep en wild onverwijld.
Ik schrik van de onvermijdelijkheid van dit voelen. Maar kan het anders als je verbeten als Slauerhoff het ultieme zoekt in jezelf? Zo'n krampachtig zoeken moet haast wel leiden tot verlangen naar de dood als laatste ontsnappingsmogelijkheid. Die vernietigingsdrang, door zijn vriend en mededichter Marsman zijn 'demonische vernielzucht' genoemd, is immers de uiterste consequentie van de drang de grenzen van het 'ik' te doorbreken. "Alles wat het beoogde geluk onbereikbaar maakt," schrijft Van der Paardt, " - en dat is beurtelings de eigen persoonlijkheid, dan wel àl het andere - dient op grootse tomeloze wijze te worden verwoest."
In de laatste dichtbundel die voor zijn vroege dood verscheen, Een eerlijk zeemansgraf, lees ik de wanhoop:
Nu weet ik: nergens vind ik vree, 
Op aarde niet en niet op zee, 
Pas aan die laatste smalle ree 
Van hout in zand.
Slauerhoffs vertwijfeling blijft me bezighouden, ook als ik al maanden in Nederland ben en het deinend dek en de schommelende hangmat voor mij niet meer zijn dan een herinnering. Totdat ik ergens in een boek een citaat vind van Augustinus, die ook een uitbundig leven leidde. Ook Augustinus probeerde grip te krijgen op werkelijke vrede en rust. Híj zocht en vond uiteindelijk wèl. En bij hem lees ik andere woorden: "Tot U heeft U ons geschapen, Heer, en ons hart is onrustig, tot het rust vindt in U."


De cursieven in het artikel zijn citaten uit verhalen en gedichten van Slauerhoff, geschreven in moderne spelling.


Literatuur:
- Anbeek, T., 'Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985', Amsterdam 1990
- Bergh, van den , H., 'Schip achter het boegbeeld, over het werk van J. Slauerhoff', Utrecht 1979
- Paardt, van der, W.J., 'Over de poëzie van J. Slauerhoff', Amsterdam 1980
- Slauerhoff, J.J., 'Verzamelde gedichten', Den Haag 1961


Jan Jacob Slauerhoff werd op 14 december 1898 geboren in Leeuwarden. Hij studeerde medicijnen in Amsterdam en publiceerde in 1919 voor het eerst gedichten in 'De Nieuwe Tijd', het literaire tijdschrift van Henriëtte Roland Holst. In 1921 stonden gedichten van hem in het nieuwe tijdschrift 'Het Getij'. Eind 1923 verscheen zijn eerste dichtbundel, 'Archipel'. Het jaar daarop maakte hij als scheepsarts zijn eerste grote reis, naar Oost-Indië. Later zou hij onder meer op Zuid-Amerika varen en op de Java-China-Japan Lijn.
De eerste editie van het tijdschrift 'Forum', die in 1932 verscheen, opende met een fragment van zijn novelle 'Het verboden rijk'. De Forum-groep, onder leiding van Menno ter Braak en E. du Perron, zette zich nadrukkelijk af tegen de oudere generatie van de Tachtigers. Die zou zich hebben verloren in een eenzijdige benadrukking van de 'vorm'. Poëzie was gereduceerd tot onechte woordkunstenarij. Tegenover 'vorm' stelde Forum de 'vent': de dichter en zijn persoonlijkheid moesten weer centraal staan. Alleen dan kon een gedicht weer puur en oprecht zijn. Een wat zwakkere vorm werd dan op de koop toe genomen.

In 1936 werd Slauerhoff voor de zoveelste keer door ziekte gedwongen terug te keren naar Nederland. Ditmaal was het niet alleen malaria en angina. Met zware nier- en longaandoeningen werd hij opgenomen in het ziekenhuis. Vier maanden na het verschijnen van zijn dichtbundel 'Een eerlijk zeemansgraf' overleed hij op 5 oktober 1936. Hij was 37 jaar.

No comments:

Post a Comment