Friday 13 February 2015

Honger, dorst en duizeling - in de voetsporen van A. den Doolaard en Jacques Balmat

Vlak voor de top van de Mont Blanc, 1992
A. den Doolaard schreef in 1936 zijn roman De grote verwildering, over de eerste beklimming van de Mont Blanc. Met dit prachtige boek in mijn rugzak liftte ik in 1992 met vriend en alpinist Teije Brandsma naar Chamonix om de hoogste berg van Europa te beklimmen. Den Doolaard: "Ik moest de weerbarstigheid van die bergwereld voelen schrijnen langs mijn eigen huid."

[Opgediept uit de oude floppydoos: een reisverhaal annex bespreking van Den Doolaards roman, destijds gepubliceerd in literair-cultureel tijdschrift Icarus.]


Elke alpinist wil maar één ding: dáár staan, hoog boven de wereld en haar beslommeringen. Het is hetzelfde vuur dat A. den Doolaard bevangt als hij in 1930 voor het eerst oog in oog staat met "het machtige, witnaakte brok kristal dat de naam Mont Blanc draagt."
In zijn biografie 'Het leven van een landloper' (1958) schrijft hij: "Zodra ik de Witte Berg voor de eerste maal zag opdoemen, hoog en rondgekoepeld boven het blinkend dreigement van zijn wilde ijsstromen, herkende ik, gegrepen door een bovenwereldse heimwee, het landschap van mijn ziel."
De jonge avontuurlijke schrijver vat het plan op een roman over Jacques Balmat te schrijven, die in 1786 als eerste de Mont Blanc bedwong. 'De grote verwildering' zal het gaan heten.

Als ik met mijn vriend en alpinist Teije Brandsma het dal van Chamonix ben ingelift en mijn ogen opsla naar de Mont Blanc, overvalt het ook mij. Daar, boven de grimmige Aiguille du Midi, achter het gletsjerijs, hoger dan de Mont Maudit en de andere toppen die de Mont Blanc flankeren, hoger dan welke andere berg in Europa dan ook, daar moet ik staan. Net zomin als Balmat en Den Doolaard begrijp ik mijn drang me daar te wagen waar geen leven meer is, maar ik kan me niet verzetten.

Een godloze dom

In 1832 is Chamonix nog een onbedorven dorp met lage huizen. Een handjevol Chamoniards leeft er van de landbouw en het kristalzoeken hoog in de wanden van het Mont-Blancmassief. De Berg staat achter hen, waar ze ook gaan, maar ze kijken er niet meer naar. Hij stond rustig en hoog achter hun wieg, hij staat er als ze elkaar beminnen en hij zal er nog steeds staan als ze sterven.
"Alleen Jacques Balmat is anders. Wanneer hij het in huis te benauwd krijgt, loopt hij achter de stal om en praat met de Berg zoals een ander met zijn buurman."
"Het verlangen bleef: de top te bereiken waar niemand geweest was. Zelfs de bergkraai niet, die vliegen kon waar zij strompelden en die met één vleugelslag over spleten zweefde waar zij in doodsnood overheen kropen."

Als Teije en ik onze slaapzakken uitrollen in de beschutting van een muur en hopen dat de donkere wolken geen regen zullen brengen, staar ook ik naar de beboste hellingen en de nu blauwe koepel daarboven. Het doet me denken aan het enorme dak van de Duomo in Florence. Maar dit is een godloze dom, onwetend van de mensheid. Den Doolaard schrijft in zijn biografie: "De vier oerelementen, water, aarde, vuur en lucht, zijn niet de natuurlijke vijanden van de mens, maar leven nog steeds in voormenselijke toestand hun leven alsof hij niet bestond. Zij leven volgens hun eigen wetten en verzuipen, verzengen, verstikken of verpletteren hem, niet uit boos opzet maar bij zuiver toeval..."
Het is een gedachte die onwillekeurig bij je opkomt wanneer je je temidden van de ongenaakbare toppen bevindt. Maar terwijl ik bij het licht van mijn zaklantaarn mijn bijbeltje uit mijn rugzak pak en psalm 121 lees ("Ik hef mijn ogen op naar de bergen: vanwaar zal mijn hulp komen? Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft"), heeft domineeszoon Den Doolaard de God van Abraham, Izaak en Jacob gereduceerd tot een Onbewogen Beweger. Als hij zich afvraagt of God "zich nog iets bleef aantrekken van het lot van het wereldhuis in een uithoek van het heelal, en van het wel en wee van de tijdelijke bewoners, zoals het christendom volhield," schrijft hij: "Gezien de verschrikkelijke natuurrampen die de aarde teisterden, en de willekeurige manier waarop menselijke wezens als strootjes werden weggeblazen, meende ik die vraag ontkennend te moeten beantwoorden."
En ook Balmat kan in Den Doolaards roman niet meer geloven door de hardheid van de natuur. "God is slordig, want het regent als het droog moet zijn," constateert hij spottend.

Onsterfelijkheid

Balmat is niet de enige die ervan bezeten is de Witte Berg te bedwingen. De jonge dorpsdokter Michel-Gabriël Paccard wil de top ook bereiken, als dienaar van de wetenschap. Hij wil de hoogte van de Berg berekenen, niet door driehoeksmeting vanuit de vlakte, maar door een barometerwaarneming op de top zelf.
Paccard hoopt op wereldwijde roem. "Deze logge klomp van ijs en sneeuw te dwingen zijn vluchtige naam te vereeuwigen: was dit niet de enige waarachtige zege van de geest over de stof?"

Onsterfelijkheid verkrijg je allang niet meer door de Mont Blanc te beklimmen. "Nu de meest veilige klimroutes in kaart zijn gebracht en er boven de vierduizend meter berghutten zijn gebouwd, is de beklimming geen levensgevaarlijke topprestatie meer," vertelt een oude berggids ons in Les Houches, een dorpje even ten westen van Chamonix.
We zijn die dag al vroeg wakker door de vochtige kilte die in het dal hangt. De eerste kilometers voeren ons door Les Lavouets, dichte bossen, waar een vermolmde geur hangt. Het smalle pad schiet in korte kronkels langs de dalwand omhoog. Zodra het gezang van de koeiebellen verstomt, komen de rotsen tevoorschijn. De warmte van de vroege zomerdag begint te broeien onder het dichte bladerdek en mijn shirt plakt zweterig aan mijn lijf.
Zo gingen in de vroege ochtend van 7 augustus 1786 ook Balmat en Paccard op pad. Na weken van dichte nevel en zuiderstormen met sneeuwval, is de hemel eindelijk weer helder en staat de Berg hoog en strak in de koude wind.

Halverwege de middag passeren Teije en ik op 2372 meter hoogte de Nid d'Aigle. De rotspunt is het eindpunt van de Tramway du Mont Blanc. Het tandradbaantje gunt toeristen een blik op de machtige ijsstroom van de Glacier de Bionnassay, die zich tussen de bastions van de Aiguille de Gouter en de Aiguille de Bionnassay doorwringt en het dal in barst tot voorbij de eerste bomen, die hij kapot heeft geperst, zodat ze klein voorover hangen als geknakte grashalmen.
Hier waait de kille bovenwind omlaag over de rotsen en zodra mijn bezwete shirt is opgedroogd, trek ik mijn regenjack aan.  Dan vallen plotseling woeste wolken over de Col de Boinnassay naar beneden en het begint ijzig te regenen. Zo snel mogelijk klauteren we verder over de rotsen, maar als een uurtje later de regen overgaat in hevige hagel krijgen we het zwaar. Over de eerste glibberige sneeuw slagen we erin de Refuge de Tete Rousse te bereiken en dankbaar strompelen we de veiligheid van de berghut in, waar andere alpinisten ons bezorgd begroeten.
"De Refuge de l'Aiguille de Gouter zullen we vandaag niet meer kunnen bereiken, dus de beklimming van de Mont Blanc zal ons minstens een dag extra kosten," zegt een van de klimmers met spijt in zijn stem. "Als het weer morgen niet beter is, zitten we voorlopig vast in deze hut."

Een onmogelijke route

De nacht in de Refuge de Tete Rousse slapen we nauwelijks, net als Balmat en Paccard. De ijzige bergwind huilt rond de onverwarmde houten hut en we rillen onder de dunne dekens in onze britsen. Om zes uur in de ochtend is de hemel helder en we besluiten door te klimmen naar de Refuge de l'Aiguille de Gouter. We zien de aluminium hut in de verte al schitteren in het felle zonlicht. Het laatste onderkomen op de route is als een adelaarsnest bovenaan de rotswand geplakt, die grimmig boven de gletsjer uit rijst. Daar beginnen de sneeuwvelden die doorgang bieden naar de Mont Blanc.
De route die we volgen werd in Balmats tijd nog voor onmogelijk gehouden. Den Doolaard beschrijft hoe de Franse hofschrijver Bourrit met vier gidsen uit het dal van Chamonix in 1785 een poging ondernam de Berg via deze westelijke route te ontsluiten. Maar Bourrit strandde door kou bevangen, waar wij de eerste dag onze tocht ook moesten staken. Maar hij trof géén veilige hut bij de Glacier de Tete Rousse.
Twee van zijn gidsen, Couttet en Gervais, slaagden er wel in verder te komen. Als ze later in een kroeg in Chamonix verslag doen van hun onderneming, vertelt Couttet: "We klommen en klommen en klommen (...) en knikten door onze knieën heen. Ik weet niet of het van vermoeidheid kwam of van duizeligheid. Want achter de sneeuwvelden van de Dome du Gouter werd de graat smal als de rug van een muilezel (...)."
"En hoe komt men van daaruit naar de top?" vraagt Paccard gespannen.
"Met vleugels, dokter," antwoordt Couttet, "want de graat is scherp als een mes en de minste windstoot zou je eraf blazen..."

Toppoging

Met dit verhaal in ons achterhoofd gaan we de derde dag op weg naar de top. Flarden ijskorrels gieren langs de hut als we 's nachts om twee uur gewekt worden. Er heerst een zenuwachtige stemming onder de pakweg zeventig alpinisten. Druk overleggen ze of het onder deze weersomstandigheden verantwoord is een toppoging te wagen. "Het is erg koud, volgens de meting zo'n twintig graden onder nul, maar met deze wind voelt het aan als min veertig," vertelt de hüttewirt. "Tussen zonsopgang en het eind van de dag is het waarschijnlijk helder."
Een man of twintig besluit een dag te wachten, de rest ontbijt haastig en rust zich dan uit voor de barre tocht.
Buiten stuiven zwarte wolken langs de donkere hemel en het is bitter koud. Als de volle maan even door de wolken breekt, staat de hele ijswereld in een surrealistische blauwe gloed. Het is alsof het spoor in de sneeuw ons door een fantastisch schilderij van Picasso voert. Ver voor en achter ons bewegen kleine lichtjes in een barre processie door dit psychedelische landschap. We zijn opgewonden en praten honderduit over Nietzsche, Dostojevski en Hesse. "What the hell you're talking about?" vraagt een Britse alpinist die vlak voor ons loopt en flarden van onze conversatie opvangt.

Zodra de helling steiler wordt, verstomt het gesprek. Dertig passen. Stilstaan en diep ademen door de stijfbevroren bivakmuts. Twintig passen. Adempauze en dan weer gestaag verder.

Het is een uur of zes en in het oosten daagt het nieuwe licht. De zwarte hemel neigt naar blauw en wordt dan langzaam gloedvol grijs en purper. Het dichte wolkendek diep onder ons lijkt een woeste zee waarin de toppen van het Mont-Blancmassief drijven als ijsbergen. De kleuren van dit schilderij vervloeien voortdurend en langzaam wordt alles om ons heen onwerkelijk lila en okergeel. 
Na de top van Les Bosses (4513 m.) begint de messcherpe graat waar Couttet en Gervais hun tocht moesten opgeven, hooguit zevenhonderd meter van de top van de Mont Blanc. Zwart steekt de verheven Berg af tegen de nu hardblauwe hemel.

Zo moeten Balmat en Paccard de Berg ook in het gezicht hebben gekeken. "De dokter kijkt op zijn horloge: vijf minuten voor vijven. De windgedreven sneeuw ritselt langs hen heen en de storm blaast hun lippen blauw. Nu kijken ze elkaar bang aan, vrezend in de blik van de ander het verzoek tot omkeer te lezen. Er is geen wrok meer en geen afgunst. Ze zijn geen mensen meer; niets dan twee ijskoude klompen van honger, dorst en vermoeienis. (...) Zij zijn de eersten die de Berg bestijgen; maar zij voelen zich alsof ze de laatste twee mensen zijn op een bevroren stuk aarde..."

Niets dan de hemel

Teije en ik blikken elkaar zwijgend aan. We knikken en gaan verder. Aan elke kant is nu een afgrond van verijste hellingen. We klimmen over de nok van Europa en ik voel me vergankelijker dan ooit. Psalm 121 blijft door mijn gedachten tollen:
"Ik hef mijn ogen op naar de hemel,vanwaar zal mijn hulp komen?Mijn hulp is van de Here,die hemel en aarde gemaakt heeft.Hij zal niet toelaten dat uw voet wankelt,uw Bewaarder zal niet sluimeren."
De graat lijkt eindeloos lang, de top weigert dichterbij te komen. Mijn vingers zijn gevoelloos en dreigen te bevriezen. Ik wrijf het leven erin terug en ga verder. Uren hoor ik nu al niets anders dan het bonzen van mijn hoofd, het gieren van de wind langs mijn capuchon en het knerpen van mijn stijgijzers en mijn pikkel in de harde sneeuw. Een eenzaam en monotoon ritme, verdoofd door de vrieskou.
De laatste meters klauteren we zijdelings tegen de helling omhoog en dan buldert de wind onbelemmerd tegen ons in. Het dringt nauwelijks tot mijn verdoofde geest door, maar achter deze sneeuwkam is niets dan hemel. In die hemel hangt de brandgele ellips van de opkomende zon, die de schaduw van deze rots honderden kilometers over het Franse land smijt. Teije en ik staan schouder aan schouder op de Berg. Voor ons breken grote ruimten open, gevuld met talloze toppen, stuk voor stuk lager dan waar wij ons bevinden. In de diepte hangen roze wolken.
"Ik keek schuw om mij heen," zegt Balmat, "bang als ik was een andere top te ontdekken, hoger dan de plek waar ik stond. Want ik zou de kracht niet meer gehad hebben er tegenop te klauteren."

Zo gauw Paccard zijn metingen verricht heeft, dalen hij en Balmat weer af. Ook Teije en ik blijven maar een paar minuten op de top van de Witte Berg.
Zo snel mogelijk dalen ze af naar het Grand Plateau en lager, want de nacht duldt daarboven geen mensen. Afgepeigerd bereiken ze in de schemer hun hol in rotsen, waar ze overnachten. De volgende ochtend is de dokter sneeuwblind en zijn ogen zijn doorlopen met bloed. Balmat leidt hem voorzichtig over de gletsjer naar beneden.
Teije en ik hebben onze ogen beschermd met donkere zonnebrillen. Rondom staan de machtige ijswanden. Alles fonkelt en vlamt. Regelmatig klinkt daarboven een dof gerommel en storten enorme ijstorens als in slow-motion naar beneden. De gletsjer buigt steeds steiler de diepte in. Uren lager wacht het dal.
"We hebben de Berg overwonnen," verzucht de blinde dokter, en hij denkt aan de roem. De cijfers van zijn barometerwaarneming zullen hem onsterfelijk maken. "Balmat zwijgt lang. "Bent u daarvoor de Berg opgeklommen?" zegt hij eindelijk langzaam, "vanwege de onsterfelijkheid?" Paccard knikt met tranende ogen. Balmat zwijgt weer. Dan zegt hij: "Onsterfelijkheid? Een groot woord, dokter, voor ons mensen. Die daarboven, de Witte Berg, die is onsterfelijk. Daarnaast zijn wij maar kleine grasjes, dokter.""

Het loon der overwinning

Het is negen uur 's avonds als Teije en ik het dal bereiken. Het regent in Chamonix en het is kil. We hebben geen geld meer om eten te kopen, maar een Britse toeriste geeft ons een paar francen voor brood. We zijn kapot en alles doet pijn. Achttien uur hebben we bijna onafgebroken geklommen en gedaald.
Door de nachtelijke regen liften we terug naar Les Houches om onze bagage op te halen. In de beschutting van een kerk vinden we een plek om te slapen. "De Heer zal u steeds gadeslaan, opdat Hij in gevaar uw ziel voor ramp bewaar'"
"Nu is de tocht volbracht; en het loon der overwinning is een gelukzaligheid die door de diamanten kristallen der sneeuw voorgoed in de glasplaat der herinnering wordt gegrifd," verzucht Den Doolaard. "Nu kan ik elke avond voor het slapengaan de tocht herhalen, in een lichtvoetige herinnering die lachen kan om voetzeer en uitputting, om honger en dorst en duizeling op messcherpe graten."

Previously published in Icarus (1993?)



No comments:

Post a Comment